[Afrika]
AFRIKA, z.n., o., van het Afrika, ook Afrika's. Een der werelddeelen: van het vruchtbare Afrika. Vondel. Van hier het bijv. naamw. afrikaansch, aan dit werelddeel eigen, of tot hetzelve behoorende: eene afrikaansche vrouw, afrikaansche zeden, en het zelfst. naamw. afrikaan, afrikanen, een inwoner, of inwoners, van dit werelddeel.
Men wil, dat Afrika van af (aap, hoogd. affe) en rice, eene landstreek, een rijk, afkomstig is, en zoo veel als het land der apen beteekent, welken naam de Frigiers en Celten aan dit werelddeel gegeven hebben, dewijl dit dier