[Afroepen]
AFROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en roepen: ik riep af, heb afgeroepen. Van boven roepen: iemand afroepen, om naar beneden te komen. Door roepen afscheiden, verwijderen: hij riep mij van mijne bezigheden af. Van eene verhevene plaats luid afkondigen: de huuwlijksgeboden zijn reeds afgeroepen. Door roepen afmatten: zich afroepen. Van hier ook afroeper, afroeping.