Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afrijten] AFRIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rijten (gr. ῥησσειν): ik reet af, heb afgereten. Afscheuren: hij reet een stuk van zijnen mantel af. Van hier afrijter, afrijting. Vorige Volgende