[Afrijgen]
AFRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rijgen: ik reeg af, heb afgeregen. Iets, dat aangeregen, d.i., in eene rij aan iets anders, bijzonderlijk aan eenen draad, vastgemaakt is, weder afdoen, uit een nemen: peerlen afrijgen. Van hier afrijger, afrijging.