[Afrijden]
AFRIJDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rijden: ik reed af, ben en heb afgereden.
Onz., met het hulpw. zijn; naar beneden rijden: zij zijn van den berg afgereden. Van eene plaats wegrijden: zij zullen morgen, van huis, van Rotterdam, afrijden.
Bedr., door rijden afzonderen: hij heeft het paard de beide hoefijzers afgereden. Door rijden afmatten: een paard afrijden, zich afrijden. Van hier ook afrijder.