[Afrekenen]
AFREKENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rekenen: ik rekende af, heb afgerekend.
Bedr., door rekenen afzonderen, aftrekken: deze tien guldens moeten van de som afgerekend worden.
Onz., met het hulpw. hebben; verrekenen, de rekening effenen: morgen zullen wij afrekenen. Ook overdragtiglijk, voor straffen, kastijden, in den gemeenen spreektrant: wanneer wij eens afrekenen, zal het er slecht met u uitzien.