[Afrekening]
AFREKENING, z.n., v., der, of van de afrekening; meerv. afrekeningen. Van afrekenen. Aftrekking van de rekening, zonder meerv.: iemand iets op afrekening geven, om afgerekend te worden. Verrekening, het sluiten eener rekening: afrekening doen, houden. Ook overdragtiglijk, voor straffen, kastijden, in den gemeenen spreektrant: ik zal terstond afrekening met u houden. Zie ing.