[Afleggen]
AFLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en leggen: ik legde (ook leide) af, heb afgelegd (ook afgeleid). Van de eene plaats op de andere leggen, en wel van de hoogte naar de laagte: een stuk geschut van de affuit afleggen, - leg dat boek van de tafel af. Wegleggen, om niet meer te gebruiken: een kleed afleggen - den rouw (het rouwgewaad) afleggen. Overdragtiglijk, voor betalen: eene schuld, - de renten afleggen. Met het zelfst. naamw. leven: het leven afleggen, sterven. Ook enkellijk, het afleggen - hij heeft het afgelegd; waaronder leven dan verstaan wordt. Van zich leggen, zich ontdoen: zijnen haat afleggen - eene gewoonte, dwaasheden enz. afleggen. - Leg toch de vooroordeelen des volks af. - Zijne kinderschoenen afleggen, de kinderjaren verlaten. In zwaarte verliezen; doch alleenlijk ten aanzien van geslagtte beesten, nadat het ingewand er uitgehaald is: die os heeft zeer weinig afgelegd. Zich van de verrigting eener zaak kwijten: eene boodschap, eenen eed, eene getuigenis, een bezoek afleggen. - Volbrengen: eene reis afleggen. Door van den stam te verwijderen, voordplanten: eenen wijnstok afleggen, eene rank daarvan ombuigen en met aarde bedekken, opdat die wortel vatte, en een eigen, afzonderlijke wijnstok worde. Ook is afleggen, in eenen bedrijvenden zin, gebruiklijk, ten aanzien van doode ligchamen; daarmede aanduidende het uittrekken van de gewone kleederen, waarin iemand gestorven is, en het aandoen van een zoogenoemd doodkleed:
den overledenen - het lijk afleggen. En zij, die dit werk verrigten, worden afleggers en aflegsters genoemd.