[Afleeren]
AFLEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en leeren: ik leerde af, heb afgeleerd. Door toezien en aandachtig opmerken, van iemand leeren: iemand eene kunst, eene handgreep afleeren. - Ontwennen: ik zal hem die streken wel afleeren.