[Aflegger]
AFLEGGER, z.n., m., des afleggers, of van den aflegger; meerv. afleggers. Van afleggen, in de meeste beteekenissen van dit werkwoord. Het gebruiklijkste echter is het woord aflegger, in den zin van iemand, die eenen gestorvenen, een lijk, aflegt: de afleggers zijn rijklijk voor hunne moeite beloond geworden. Ook wordt het, in den gemeenen spreektrant, gebezigd voor iets, welk afgelegd is, b.v. deze wijnstok is een aflegger, is van eene rank voordgekomen, die van eenen anderen wijnstok afgelegd is. Zoo ook wordt datgene een aflegger genoemd, welk afgelegd, of weggelegd, is, om niet meer gebruikt te worden, van welk geslacht de daardoor bedoelde zaak ook moog wezen; deze pen - deze hoed - dit mes enz., is een aflegger. In dezen zin gebruikt men ook dikwerf het verklein. woord afleggertje. Zie er.