[Aflaat]
AFLAAT, z.n., m., des aflaats, of van den aflaat; meerv. aflaten. Van aflaten. De verzachting van de kerklijke straf, (in de roomsche kerk) schoon dit woord ook dikwerf voor de vergeving der zonde zelve gebruikt wordt: de Paus had grooten aflaat beloofd. Hooft. Aflaat geven, verleenen, bekomen, krijgen - aflaat prediken. Van hier aflaatbrief, de brief, of oorkonde, waarin deze aflaat verleend wordt: aflaatprediker, die den aflaat, bij plegtige gelegenheden, openlijk afkondigt: aflaatkraam, ongeoorlofde handel met den aflaat: aflaatkramer, die zoodanigen handel drijft. Het woord aflaat komt, in dezen zin, bij de oudste schrijvers voor; bij Otfrid., ablazi, bij Notker., ablaz. Goth., ableta ijsl. aflaat, zweed., ablata. M. Stoke gebruikt het, in de beteeke-