[Afkussen]
AFKUSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en kussen: ik kuste af, heb afgekust. Wegkussen: heeft Potiphar zoo vroeg den bloesem afgekust. Vond. - Gij zult er al de schoonheid afkussen. - Den twist bijleggen, den vrede maken, met eenen kus: zij hebben elkander afgekust. - Zich afkussen, met kussen afmatten.