[Afkunnen]
AFKUNNEN, onz. w., onregelm., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. af en kunnen: ik konde af, heb afgekonnen. In de mooglijkheid zijn, om zich van iets te ontdoen, te bevrijden: ik heb mij tot die zaak verbonden, en nu kan ik er niet af. Afgetrokken, afgenomen kunnen worden: er konden maar drie stuivers af - er kan geene letter af.