[Afkruipen]
AFKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en kruipen: ik kroop af, ben afgekropen. Naar beneden kruipen: deslang kroop van den berg af. Op handen en voeten afklimmen: hij kroop van het bed- van het dak af.