[Afkrijgen]
AFKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en krijgen: ik kreeg af, heb afgekregen. Van zekere hoogte krijgen: ik kan, zonder ladder, de boeken van de bovenste plank niet afkrijgen. Afdoen, verdrijven: ik zal er het vuil eerst zien aftekrijgen. Aandeel verkrijgen: gij zult er niets afkrijgen. Schade bekomen: gij kunt er ligtlijk iets afkrijgen. Doch in de twee laatste beteekenissen is van, thands, gebruiklijker: gij zult er niets van krijgen, enz.