[Afladen]
AFLADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en laden: ik laadde (oul. loed) af, heb afgeladen. Eenen opgeladenen last afheffen: hij laadde de helft der vracht van zijnen wagen af. Van eenen opgeladenen last bevrijden: eenen wagen, eenen ezel afladen. Geheel laden, de volle vracht, of lading, ingeven: dit schip is afgeladen.