[Afkomen]
AFKOMEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en komen: ik kwam af, ben afgekomen. Van boven komen: ik kwam terstond af - van mijne kamer af. Vervoerd worden: die goederen komen den rijn af. Zich van eene plaats, of zaak, verwijderen: ik kwam van mijns broeders huis af - ik konde van het gezelschap niet afkomen. Zij kwamen van hun voornemen af, lieten het varen. Om van de zaak aftekomen, dezelve ten einde te brengen - er is geen afkomen aan die zaak. Gij zult niet schielijk van hem afkomen, ontslagen worden. - Zoo doende komen wij nimmer van elkander aftreffen wij nimmer een vergelijk. Hij is er slecht afgekomen, de uitslag der zaak is nadeelig voor hem. - Afstammen: hij is van brave Ouderen afgekomen; en daar van hebben wij nog de woorden afkomeling en afkomst.