[Afkomst]
AFKOMST, z.n., vr., der, of van de afkomst; het meerv. is niet in gebruik. Van afkomen. Afstamming, herkomst, oorsprong, geslacht: van zeer achtbare afkomst. Hooft. Een duitscher van afkomst. De afkomst, oorsprong, van een woord. Ook kroost, afstammelingen: Natuur boezemde den Ouden in, hunne afkomst optekweeken. Vondel.