[Afkijken]
AFKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en kijken: ik keek af, heb afgekeken. Heimlijk, steelswijs, afzien, door kijken zich eigen maken: ik heb hem de kunst afgekeken. In den vertrouwlijken spreektrant: ik zal het eens afkijken, het einde afwachten, zien, wat er van worde.