[Afkeuren]
AFKEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en keuren: ik keurde af, heb afgekeurd. Kwaad keuren, veroordeelen, verwerpen: het zilver afkeuren, als geen goed zilver zijnde - eene ingezondene verhandeling afkeuren, niet voldoende oordeelen, niet goed keuren. Welk redelijk mensch zal het kwaadspreken niet afkeuren? Van hier ook afkeurer, afkeuring.