Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afklaren] AFKLAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en klaren: ik klaarde af, heb afgeklaard. Geheel afmaken: eene rekening afklaren, geheel afdoen, volkomen zuiver en effen maken. Bij Kiliaan. Vorige Volgende