[Afdragen]
AFDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en dragen: ik droeg af, heb afgedragen. Naar beneden dragen: turf afdragen. Met dragen verslijten: hij heeft zijn kleed al weer afgedragen. Zich door veel dragen afmatten: hij zal zich nog afdragen. Van boomen, die, door te groote vruchtbaarheid, ophouden te dragen: die boom heeft zich afgedragen. Twee beteekenissen van dit afdragen zijn reeds verouderd, naaml. die van vergoeden, bij Kiliaan: den kooper de schade afdragen, en die van verachten, waarvan, mede bij Kil., afdragendheid, d.i. verachting.