[Afdraaijen]
AFDRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en draaijen: ik draaide af, heb afgedraaid.
Bedrijv., door omdraaijen afzonderen: eenen vogel den kop afdraaijen - hij draaide de knoopen van zijnen rok af.
Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor zich verwijderen: hij scheen op mij aantekomen, maar draaide, eindelijk, weder af. Ook in de scheepvaart gebruiklijk, voor afhouden, afwenden, het tegengestelde van bijdraaijen: zoodra zij onze vloot in het gezigt kregen, draaiden zij af.