[Afdrijven]
AFDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en drijven: ik dreef af, heb afgedreven.
Bedrijv., voor wegdrijven: zij dreven den vijand van de stad af. - In de geneeskunst: door dat middel drijft men het graveel af. Zij zocht hare vrucht aftedrijven, derzelver ontijdige geboorte, door afdrijvende middelen, te veroorzaken. - Naar beneden drijven: hij dreef zijne kudde den berg af. Aftrekken: want hij heeft u gezocht aftedrijven van den Heer uwen God. Bijbelvert. Door drijven afmatten: het vee was geheel afgedreven.
Onzijd., voor met den stroom afzakken, in de scheepvaart gebruiklijk, met het hulpw. zijn: zij dreven den rijn af.