[Afbrokkelen]
AFBROKKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en brokkelen: ik brokkelde af, heb afgebrokkeld.
Bedrijv., met kleine brokken afbreken: hij heeft de kalk van den muur afgebrokkeld.
Onzijd., met het hulpw. zijn; met kleine brokken afvallen: de kalk brokkelt van den muur af - ook de muur brokkelt af.