[Afbreuk]
AFBREUK, z.n., v., der, of van de afbreuk; het meerv. is niet in gebruik. Van afbreken. Hetzelfde als afbraak. Ook voor vermindering van vermogen, aanzien, regt, waardigheid, waarvoor ook het zich verder uitstrekkende woord nadeel gebruikt wordt: iemand afbreuk doen - iemands eer, vermogen enz. afbreuk doen. Ook voor schade, nadeel, over het algemeen: den vijand afbreuk doen.