Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] [Afbuitelen] AFBUITELEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en buitelen: ik buitelde af, ben afgebuiteld. Aftuimelen, afvallen: hij is van den berg afgebuiteld. Vorige Volgende