[Afbrek]
AFBREK, z.n., v., der, of van de afbrek, zonder meerv. Van afbreken. Het zelfde als afbraak, afbreuk. Hooft gebruikt dit woord manl., b.v., die van den afbrek des lands zijne hoogheid trachtte te timmeren. Doch daar Vondel en Anderen het woord afbreuk, dat hetzelfde als afbrek is, doorgaands vrouwlijk bezigen, en dit brek, voor breuk, bij M. Stoke reeds in het vrouwl. geslacht voorkomt, b.v., hadden alte groote breke, zoo is het vrouwl. geslacht, naar mijn inzien, hier, het verkieslijkste.