[Afbranden]
AFBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en branden: ik brandde af, heb afgebrand.
Bedrijv., door vuur afzonderen: de haren - eene wrat, met een gloeijend ijzer, afbranden. Door vuur verwoesten, in de asch leggen: de vijand brandde de stad af. Aansteken, losbranden, inzonderheid van schietgeweer: een geweer, een kanon afbranden.
Onzijd., met het hulpw. zijn. Door vuur verwoest worden: het huis brandde af - de geheele stad is afgebrand. Het geweer moet schielijk afbranden.