Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
ken. Eindigen: hier brak hij zijne redenen af. Doen eindigen, verhinderen: ik brak de vredesonderhandelingen af; - breekt uwe zonde af. Bijbelvert. Plotsling ophouden, bijzonderlijk van woorden, uitdrukkingen, enz.; in welk geval echter het verledene deelw. alleen gebruiklijk is: afgebrokene woorden - hij andwoordde mij niet, dan met tranen en afgebrokene zuchten. Aftrekken, afzonderen: hij breekt daaglijks eenige uren van zijnen tijd, tot zijne uitspanning, af. Onzijd., met het hulpw. zijn: de naalde is afgebroken - daar breekt een stuk van het glas af, - mijn arm breke van zijne pijpe af. Bijbelvert. - Met het hulpw. hebben, voor ophouden, niet verder voordgaan: met het tweede deel heeft hij afgebroken. |
|