[Afbidden]
AFBIDDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en bidden: ik bad af, heb afgebeden. Met bidden trachten afteweren: zij baden het dreigende onheil af. Om iets bidden: ik bad deze gunst van hem af, en ik bad hem deze gunst af. Een zeker getal van gebeden uitspreken: den rozenkrans afbidden.