Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] [Afbeuren] AFBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en beuren: ik beurde af, heb afgebeurd. Aftillen: ik beurde hem van zijn paard af. Vorige Volgende