[Ader]
ADER, (bij zamentrekking, aar.) z.n., v., der, of van de ader; meerv aderen. Bloedader, hartader, pols- of slagader enz. Iemand eene ader openen, ook aderlaten. Figuurlijk, dichtader, voor geschiktheid tot de dichtkonst. Ook worden de trekken in levenlooze ligchamen, welken, even als aderen, uit- en in elkander loopen, aderen genoemd. Hiertoe behooren de aderen in de bladen der planten, in het hout, het marmer enz. Zoo ook de kleine doorgangen van het water onder de aarde, en van den erts in de bergen: wateraderen - eene bronader, goud- en zilverader, in de mijnen.