Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Abtdis] ABTDIS, z.n., v., der, of van de abtdis; meerv. abtdissen. De opperste bestierster eener vrouwlijke abtdij. Lat. abbatissa. Vorige Volgende