[Abtdij]
ABTDIJ, z.n., v., der, of van de abtdij; meerv. abtdijen. Een klooster, welks opperhoofd een abt is; - wijders, het ambt van eenen abt - verder, het gebied van zulk een klooster, en eindelijk de woning van eenen abt: in de abtdij wonen. Zie ij.