[Abt]
ABT, z.n., m., des abts, of van den abt; meerv. abten. De opperste bestierer van een klooster, of eene abtdij. Gelijk de abt, zoo de monniken, spreekw.
Het woord abt (in het lat. abbas, angels. abbad, deen. abbed, zweed. abbot, hoogd. abt) is een syriesch woord, Vader beteekenende; zijnde de Abten als Vaders der Monniken aantemerken.