[Abrikoos]
ABRIKOOS, z.n., voor den abrikoosboom genomen, manl., - voor de vrucht, vrouwl., des, of der, van den, of van de abrikoos; meerv. abrikozen. In het ital. is de naam dezer vrucht abricocco; en hieruit hebben, waarschijnlijk, de Franschen abricot, de Duitschen aprikose, de Engelschen apricock, en wij abrikoos, oul. abricoc, gemaakt.