[Aas]
AAS, z.n., o., van het aas; zonder meerv. Spijs, voedsel, bijzonderlijk van de dieren. De vogelen zoeken het aas voor hunne jongen. Figuurlijk: men gaf dat aas van ijdele hope. Hooft. Ook voor lokaas, of de spijs, waarmede men de dieren lokt. Overdragtiglijk gebruikt men het voor alles, wat begeerlijk in het eerste voorkomen, maar schadelijk in zijne gevolgen is. Zoo wordt de verliefdheid aas genoemd: die haar genoegzaam te kennen gaven, dat zij het aas reeds ingezwolgen had. Guardiaan. Iemand het aas voorleggen, middelen in het werk stellen, om hem te verleiden. Wijders, voor een dood ligchaam, kreng, als een aas voor de dieren: de raven zaten op het aas - hij stonk, als een aas. Overdragt., van een slecht vrouwspersoon: zij is een regt aas. Waartoe, misschien, ons, in den gemeenen spreektrant, gebruiklijk kataas behoort, als niet meer waardig, dan om van de katten gegeten te worden. Zoo ook galgenaas, als niet meer waardig, dan om tot aas der vogelen, aan de galg gehangen te worden.
Dit aas (oul. aat, ate) staat, ten aanzien van zijne afkomst, in de naauwste betrekking tot het frankd. en