[Aas]
AAS, z.n., o., van het aas; meerv. azen. Eigenlijk een. Van het lat. as, assis, of het gr. εἴς, met weglating der h (spiritus asper). Verder, het kleinste gewigt, dat zelfs bij goud gebruikt wordt; ook voor het minste, geringste: ik heb er geen aas (of aasje) afgenomen. Wijders, een aas van het kaartspel en op de dobbelsteenen, ruitenaas, schoppenaas enz. - twee azen werpen. Overdragtiglijk, het wallonsche un as, zoo veel als iemand van geringen staat. Van hier het spreekwoord op de belastingen:
Trois en quater moeten geven,
Daar cinq en six van moeten leven,
als zinspelende op de oogen van eenen dobbelsteen, waarvan een het laagste, en zes het hoogste getal is.