[Aarde]
AARDE, (oudt. eerde, erde) z.n., v., der, of van de aarde; meerv. aarden, het welk echter maar in eenige gevallen gebruiklijk is. Vruchtbare aarde. Wanneer het woord aarde als een geslachtnaam gebruikt wordt, om meer dan eene soort van aarde uittedrukken, dan komt het ook in het meerv. voor: de kalkachtige aarden trekken de zuren uit de lucht naar zich. - De oppervlakte des aardbols, dewijl die grootstendeels uit aarde bestaat, zonder meerv.: iets van de aarde opheffen - op de aarde vallen - zich ter aarde buigen - hij is niet waardig, dat de aarde hem draagt - een lijk ter aarde bestellen, plegtiglijk begraven - iemand onder de aarde brengen, (in gemeenzame verkeering) begraven. De gansche aardbol, welken wij bewonen; ook zonder meerv.: de aarde beweegt zich, eens in vier en twintig uren, om hare as.
Kiliaan geeft het woord aarde op, als bij de Vlamingen gebruiklijk voor markt; b.v. korenaarde, voor korenmarkt.
Wachter houdt het keltische ar, er, beteekenende den oorsprong aller dingen, voor het stamwoord van aarde, in het goth. airtha, angels. earth, eorth, eord, run. arta, arda - alem. erda, ertha, hertha - engel. earth, ijsl., zweed., deen. jord, gr. ερα, waarvan, met eene voorgevoegde t, het lat. terra.
Van dit zelfst. naamw. aarde komt het volgende werkw. aarden.