[Aarden]
AARDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: ik aardde, heb geaard. Eigenlijk zoo veel als aarde vatten, het welk men van nieuwgeplantte boomen zegt, wanneer hunne wortels zich in de aarde vasthechten, en daardoor wel tieren. Die boom aardt daar wel, begint daar wel te groeijen en bloeijen. En dit overgebragt zijnde tot de menschen, zegt men hij kan daar wel aarden, leeft,