[Aanwezen]
AANWEZEN, onz. w., onregelm., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, en wezen, ik was aan, ben aangeweest. De schuit zal voor drie uren niet aanwezen, niet ter plaatse zijn, waar zij gewoonlijk stil ligt. Ik ben er niet aangeweest, heb er niet aangeroerd, niet van gebruikt. De bal is aangeweest, heeft geraakt. Hij zal niet lang aanwezen, in het bewind wezen. Wanneer zij dat doen, zullen zij er kwalijk aanwezen, zich slecht bij bevinden.
Aanwezen, voor bestaan en tegenwoordig zijn, is nog overig in het volgende aanwezen, en aanwezend.