[Aanwaaijen]
AANWAAIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en waaijen: ik woei aan, heb en ben aangewaaid.
Bedrijvend, tegen iets aanwaaijen: de wind waait mij aan - de wind woei tegen de vensters aan. Waaijend nader brengen: de wind heeft al het zand herwaart aangewaaid.
Onzijdig, met het hulpw. zijn: het papier is tegen het huis aangewaaid. Overdragtiglijk, voor, onverwacht, bij geval, en zonder moeite bekomen: zijne taalkennis is hem zoo maar niet aangewaaid.