[Aanvuren]
AANVUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en vuren: ik vuurde aan, heb aangevuurd. Dit woord wordt bij ons niet meer, dan in eene oneigenlijke beteekenis gebezigd, en wel voor, sterk aanzetten, aanspooren, bijzonderlijk van de hartstogten en driften: iemand tot de beoefening der deugd aanvuren - iemands ijver aanvuren - zij vuurt zijne liefde tot de stoutste ondernemingen aan.