[Aansmeren]
AANSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging beteekent, en smeren: ik smeerde aan, heb aangesmeerd. Doorgaands wordt dit woord gebruikt, om zich met verachting uittedrukken: eenen muur aansmeren, ongeschikt met kalk aanstrijken. Figuurlijk: iemand iets aansmeren, op zijne rekening schrijven, of op eene bedrieglijke wijs opdringen.