[Aansmijten]
AANSMIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en smijten: ik smeet aan, heb aangesmeten.
Bedrijvend, voor aanwerpen, door smijten nader brengen; doch alleenlijk in den lagen spreektrant: smijt dat hout eens aan.
Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor hard tegen iets aanvallen: hij smeet tegen den maar aan.