[Aanslingeren]
AANSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en slingeren: ik slingerde aan, heb aangeslingerd. Door slingeren nader brengen: slinger dat touw eens aan.
Ook onz., met komen, voor langzaam, en met de voeten slingerende, naderen: toen hij kwam aanslingeren.