[Aanslijken]
AANSLIJKEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier een langzaam toenemen aanduidt, en slijken, (van slijk) dat buiten zamenstelling niet in gebruik is: slijkte aan, is aangeslijkt. Door aangezet slijk grooter worden: dit land slijkt, van tijd tot tijd, aan.