[Aanslepen]
AANSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en slepen: ik sleepte aan, heb aangesleept. Iets door slepen nader brengen: sleep dat pak wat aan.
Ook wordt dit woord onz. gebruikt, in den zin van traag en sleepvoetend naderen: doch met het werkw. komen: daar komt hij weer aanslepen.