[Aanslaan]
AANSLAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en slaan: ik sloeg aan, heb aangeslagen.
Bedrijvend: zekeren toon aanslaan, b.v. op het orgel. - De hand aan het werk slaan - de handen aan zich zelven slaan - een bord aan een huis slaan - van hier een huis aanslaan, te koop zetten - zijne goederen zijn reeds aangeslagen. Voor vastmaken: de lijn aanslaan, de zeilen aanslaan, het aas aan den angel slaan, de boeijen aanslaan, bij Kiliaan. Voor aanvaarden: den boedel aanslaan. Voor schatten, berekenen: dit is te duur, te hoog aangeslagen.